Ikke zelf doen


door Loek Meijer

1.



Aan beeldhouwen in eigenlijke zin heb ik nooit durven beginnen. Zolang ik met de linkerhand de beitel en met de rechterhand de hamer vasthoud, is de kans dat ik één van mijn handen zal verminken natuurlijk te verwaarlozen; dat begrijp ik wel. Op een zeker moment - zo stel ik me voor - zal ik de tussenkomst van de hamer echter niet meer verdragen; voor het fijnere werk, voor de afrondende toets, zal ik het handvat van de beitel met de rechterhand vastpakken en de linkerhand zal werktuiglijk naar het raakpunt van beitel en steen gaan, niet na, maar tijdens het kracht zetten. "Dat moet je dus niet doen," zal mijn leraar waarschuwen, maar zal dat heus voldoende zijn om een reflexbeweging uit te bannen?

Nee, mij niet gezien in het gilde der hakkers. Trouwens, er kleeft nog wel een bezwaar aan; het is zo onherstelbaar wat je doet. Boetseren, dat heeft me wel wat geleken. Ik zal het niet hebben over mijn ervaringen met klei op de kleuterschool bij juffrouw Kuipers en zuster Nicolasien; aan frater Donatianus en zijn kleiklas op het blindeninstituut zal ik eveneens voorbijgaan. Ik was negentien toen ik als lid van een studentenvereniging voor weinig geld een cursus boetseren kon gaan volgen. Ik besloot het eens te proberen. Het oude gebouw waar de cursus werd gegeven ontleende voor mij zijn sfeer aan het aan zekerheid grenzende vermoeden dat Jan Wolkers er in Kort Amerikaans over schrijft; hij noemt het de academie. Meneer Molenaar was mijn leraar. Hij was gehuld in een dikke mantel van rust en een sluier van pijprokersgeur. Als hij bij me stond om te zien wat ik ervan bakte, had ik het gevoel dat frater Fidelis uit zijn graf was opgestaan om mij met zijn warme aanwezigheid zelfvertrouwen te geven. We moesten maskers maken; zeg maar: van achteren afgeplatte koppen, het gezicht omhoog gericht. Later mochten we hele koppen modelleren, staande op de hals. Daar ben ik evenwel niet aan toe gekomen. Tot mijn verbazing - en evengoed die van mijn medecursisten - moest ik nog leren hoe een hoofd eruitzag. Wat ik in de maskerfase als eerste werkstuk toonde, was zo plat als een dubbeltje; alleen aan de neus had ik reliëf van enige betekenis verleend. Zwijgend manipuleerde mijn leraar een poosje met de brok klei die voor me op tafel lag. "Kijk maar eens," zei hij toen langs zijn pijp weg en hij kon niet verbergen dat hij moest grinniken om het ongeloof waarmee ik de diepte in het masker aftastte. Ik moest ook maar goed bij de anderen voelen, zowel aan hun eigen hoofd als aan het masker dat ze onderhanden hadden. Ik had tot mijn zevende jaar gezien; ik had vele mensen gezoend; ik had bij het stoeien vele hoofden aangeraakt. Toch was het nooit tot mijn bewustzijn doorgedrongen dat een gezicht een aaneenschakeling van duidelijk waarneembare welvingen is. Ik deed op die cursus nog een ontdekking. Het bleek namelijk dat het enorm uitmaakt of je een geboetseerd hoofd ziet dan wel voelt. Iedereen voorzag het hoofd met het een of ander kapsel. Sommigen gaven wenkbrauwen aan en begroeiïng van kin en bovenlip. Maar zelfs toen ik wist wat ze bedoelden, kon ik het ruwe reliëf maar ternauwernood associëren met haardracht. Er bestond een te groot verschil in gewaarwording tussen echte haren en haaraanduiding met klei.

Ik hield er wat van over, van die cursus. Nee, geen complex. Ik bedoel dat ik na afloop mijn kamer kon verrijken met een masker dat een schreeuw moest uitdrukken en twee honden, allebei liggend, de snuit tussen de voorpoten; een houding die me net niet te moeilijk was geweest. Een jaar later waren ze weg; ik had ze cadeau gedaan. Niet alleen de honden, ook het masker. Niet omdat ik er van af wilde, maar omdat ik ze als iets waardevols beschouwde; per slot van rekening drukten ze iets heel persoonlijks van me uit.

Een jaar of zeven later heb ik me laten inschrijven voor een cursus die op een wijkcentrum gegeven werd. Annelies was mijn lerares, maar ze gedroeg zich als een juf. Van haar leerde ik hoe je vazen kunt maken door het op elkaar stapelen van ringen. Twee vazen hebben de cursus overleefd. Eén ervan had Annelies voor me geglazuurd. Deze heb ik weggegeven. De andere heb ik zowaar nog; één keer per twee maanden kom ik hem toevallig tegen; ik leg er dan mijn handen omheen, want daar is hij eigenlijk voor.

Ik had aan twee cursussen deelgenomen, maar boetseren kon ik nog steeds niet. Jawel, een duimpotje en een vaas kon ik maken. Wat ik evenwel ambieerde was heel wat anders. Toen ik twintig was kreeg ik van mijn kersverse zwager een beeldje dat door een gewezen vriendin van hem was gemaakt. Het was een meisje in een halve kleermakerszit: het linker been opgetrokken, steun gevend aan haar linker hand, het rechter onderbeen naar zich toegevouwen, zodanig dat haar rechter voet links naar buiten uitstak, onder haar linker bovenbeen door. Met haar rechter hand greep ze onder de opgetrokken knie langs naar de rechter voet. Hierdoor leunde het meisje enigszins naar voren. D'r haar hing in een stevige vlecht op haar rug. Het mooie van het meisje school in de kromming van de rug en in de manier waarop haar borsten er bij hingen. Door haar houding, naar voren leunend met een zijwaartse afwijking, hingen ze er zo heerlijk vrij bij, zal ik maar zeggen; een tikkeltje naar één kant wijzend, wat een indruk van beweging wekte. Zoiets moois wilde ik ook maken! Maar ik had het niet in mijn vingers. Zelfs het eenvoudigste mislukte. Ik doel op mijn poging een vrouwenfiguur in rugligging te boetseren. Er bleef steeds minder van haar over. Eerst verdwenen haar benen, daarna onthoofdde ik haar. Toen ook de armen maar niet de gewenste proporties wilden aannemen, bleef ik zitten met een romp, bovenaan en aan de zijden gladjes afgewerkt, onderaan voorzien van twee stompjes bovenbeen, dit omdat ik meende dat ik anders de karakteristieke welving van de buik niet kon laten uitkomen. Maar zelfs tot dit minimum aan lichaam teruggebracht leek het resultaat in de verste verte niet op wat ik in mijn hoofd had. Nee, het was veel erger! Ik voelde in mijn handen wat het moest worden en toch slaagde ik er niet in daar met klei uitdrukking aan te geven. Radeloos werd ik ervan en heel beschaamd, toen mijn kinderen er hun bewondering over uitspraken dat ik zo'n mooie raceauto had gemaakt!

Alle goede dingen in drieën, zegt de volksmond. Dus besloot ik, toen het weer eens begon te kriebelen in mijn handen, me te melden bij de Vrije Academie, waarover ik geestdriftige verhalen had gehoord. Agaat, een professionele beeldhouwster, liet ons maar wat aanrommelen. Non-figuratief was de bedoeling. Ik greep echter terug naar het masker, in de hoop dat ik door een stapje terug te doen per saldo een grotere sprong voorwaarts kon maken. Daarbij speelde mee, dat ik er onderhand van overtuigd was geraakt dat de kunst een mens niet komt aanwaaien; ze eist een grote technische vaardigheid, wilde ik eindelijk aannemen. Het masker wilde me echter niet boeien; ik was er niet met mijn gevoel bij. Dan toch maar wat spelen met de klei en zien wat zich door mijn handen liet maken. Denkend aan het oor, meer nog: aan het gehoor, groef ik gangen in een klomp klei en drukte ik oorschelpachtige welvingen uit. Als presse-papier op kantoor voldeed het resultaat prima. In meerderheid zagen mijn collega's er een hondedrol in. Voordat ik de academie de rug toekeerde om me bij een manege op te geven voor paardrijles, had ik mijn fantasie nog op de schoonheid van de cirkel beproefd. Een op een bepaalde manier opgerolde slang - ja, ik bedoel het specimen van de reptielen - moest iets oneindigs uitdrukken. Goed, ik zal tot het eind toe eerlijk zijn: men zag er een guitig poesje in!

Nee, ik raak geen klei meer aan. Je krijgt er trouwens vieze en later ruwe handen van en de geur is op de keper beschouwd - ik bedoel: in alle nuchterheid opgesnoven - walgelijk! Boetseren niet. Steenhouwen ook niet. Dat heb ik geloof ik al gezegd. Die bezigheid is veel te gevaarlijk voor mij. Daarenboven heb je daarbij volgens mij helemaal geen invloed op het resultaat; het toeval lijkt mij daar de kunstenaar. Je kunt dan nooit zeggen: Dat is van mij; dat heb ik gemaakt. Dit doet me denken aan de ontmoeting met een beeldhouwer, een paar jaar geleden. Sta me toe dat ik u daar nog even verslag van uitbreng.

2.



Mijn beeldhouwer is niet zomaar een beeldhouwertje. Hoe het thans met hem gaat weet ik niet, maar destijds was hij bestuurslid van een kunstenaarsbond en hij kon leven van zijn werk. Een paar keer per jaar liet hij zijn nieuwe werkstukken aan een commissie van deskundige dames en heren zien. Deze zei dan tegen de burgemeester dat mijn beeldhouwer goed zijn best had gedaan, waarop hij, de burgervader, besloot de werkstukken door de gemeente te laten aankopen; inderdaad: aankopen, en niet domweg: kopen. Per jaar ontving mijn beeldhouwer daar duizenden, ja, zelfs tienduizenden guldens voor. Dat was dus mooi geregeld. Voorzover er ruimte beschikbaar was, gaf de gemeente de tot kunstvoorwerpen omgedoopte werkstukken een leuk plekje in openbare gelegenheden. De rest werd netjes in een magazijn opgeslagen. Een gedeelte van wat gemeenten van beeldhouwers en andere kunstenaars aankochten - mijn beeldhouwer had veel collega's die hun talent op gelijke wijze konden exploiteren - werd centraal bewaard. Dat gebeurde in de ambtenarenstad. Hoe de selectie plaatsvond, kan ik voor u helaas niet uit de doeken doen. Wel weet ik dat de uitverkoren kunstvoorwerpen een waardig onderkomen wachtte.

Bent u, tussen haakjes, wel eens in de ambtenarenstad geweest? Zo niet, dan moet u er gauw eens heengaan. Doordat scheiding van wonen en werken er van lieverlede tot stedebouwkundig uitgangspunt is verheven, tref je er wijken aan die enkel kantoorgebouwen omvatten. De ruimte tussen die gebouwen is benut voor de aanleg van wegen voor de aan- en afvoer van ambtenaren, van tegelvelden voor de zich vertredende ambtenaar in de lunchpauze en van groepjes bomen om de onvermijdelijke containers voor vuilnis en oud papier aan het oog te onttrekken. Vooral de rust van die wijken spreekt mij aan. Buiten kantooruren is het er weldadig stil. Ik heb het voorrecht in zo'n wijk te mogen werken. Om te kunnen genieten van de avondlijke stilte blijf ik nogal eens op kantoor hangen totdat iedereen weg is. Om een uur of half zeven ga ik dan met mijn hond naar buiten om gezamenlijk met hem een uurtje te trimmen, waarbij we veertig keer een rondje om een tegelveld lopen, 250 meter per rondje. Daarna gaan we naar een groepje bomen, waar ik uitrust op een kunstnatuursteen. Mijn hond eet wat brokjes en ik verorber mijn tweede lunchpakketje. In die paar bomen kwettert een onrustig clubje mussen; op de hoogste punten van de gebouwen zingen enkele merels hun hoogste lied. Verder: stilte. Dat is nog eens genieten! Te meer daar die kunstnatuursteen heerlijk zit. Je zou het materiaal waarvan die steen is gemaakt, edelplastic kunnen noemen. Het is zacht - speciaal ontwikkeld met het oog op de bijzondere structuur van ambtenarenbillen - en toch slijtvast. Kunst, kunst. .... O ja, ik had het over kunstvoorwerpen.

Ik vertelde geloof ik al dat veel kunstvoorwerpen in de ambtenarenstad werden opgeslagen. Misschien gebeurt dat nog steeds, maar zeker weten doe ik dat dus niet. Ik meen dat er iets op dat gebied is veranderd. Voor de zekerheid heb ik het dan maar over de situatie van toen. Voor de opslag van kunstvoorwerpen waren onder de kantoorgebouwen bewaarkamers ingericht. Ze waren, tussen haakjes, niet de enige ondergrondse vertrekken. Er waren uiteraard ook parkeergarages en verder was er de catacombe. Die garages en die catacombe zijn er in ieder geval nog altijd. Van het bestaan van die catacombe schijnen veel mensen niet op de hoogte te zijn. De meeste ambtenaren doen er ook erg geheimzinnig over. Maar waarom? Alsof ze bang zijn dat men - de niet-ambtenaar - de overheidsdienaren hun weinige voorrechten zou misgunnen. Nou, van mij mag u het weten. Iedere ambtenaar die 25 jaar of langer in overheidsdienst is, heeft het recht voor een symbolisch bedrag een plaatsje in dit grafkamercomplex te kopen. Bovendien kan hij ... Nou ja, dit voert te ver. Terug naar de bewaarkamers, waar een rijkdom aan kunst hing, stond en lag. Evenals mijn collega's had ik, toen ik vijf jaar in overheidsdienst was, het recht om uit de collectie kunstvoorwerpen een keuze te doen voor de aankleding van mijn werkkamer. Mijn gang langs de rekken met plastieken zal ik kortheidshalve niet beschrijven. Gelieve genoegen te nemen met mijn verklaring dat je er zonder verveling weken over zou kunnen doen, dankzij de liefdevolle aandacht van de conservator. Wat uiteindelijk bij mij op de kamer werd geplaatst, was een uit steen gehouwen hond. Het dier lag er helemaal gestrekt bij, op zijn staart na, want die lag langszij getrokken, als ware dit lichaamsdeel achterpoot nummer drie. Waar ik op was gevallen was de aanwezigheid van een kluif tussen de voorpoten, voorstelbaar glibberig geworden door het likken met de grote tong. Deze stenen hond streelde ik een paar keer daags, doorgaans als onderbreking van een toertje ijsberen, en dat deed mij goed. De hond ontroerde me.

Mijn eigen geploeter met klei indachtig, had ik er behoefte aan de maker van deze hond met kluif te ontmoeten, opdat ik hem of haar mijn bewondering kon tonen. Daarnaast was ik benieuwd naar andere dierlijke beelden - uitgebeelde dieren, zo u wilt - afkomstig uit zijn of haar atelier. In het kaartsysteem van de centrale bewaarkamer vond ik via de conservator de naam en het adres van de maker van de hond; een man. Andere dieren dan mijn hond werden trouwens bij zijn naam niet vermeld.

3.



Er kwam gemakkelijk een afspraak tot stand. De Rotterdammer was zo vriendelijk aan te bieden mij van de metrohalte af te halen. Het was jammer dat hij buiten het stationsgebouw stond te wachten, terwijl ik met mijn hond op het uitstapperron naar zijn komst uitkeek. Met groeiend ongenoegen telde ik de verspilde minuten bij elkaar op. Het kwam allemaal toch nog in orde, toen mijn beeldhouwer na 42 minuten op het idee kwam ook binnen eens een kijkje te nemen.

We hadden om half acht 's avonds afgesproken. Door het misverstand was ik pas om kwart voor negen bij de beeldhouwer in het atelier. We sloegen de koffie daarom maar over. Na een vlugge rondleiding - waaruit ik leerde dat hij op allerlei manieren en met een variëteit aan materialen beeldend bezig was -, schonk hij voor ieder een glas whisky in. We namen een slok. "Op de hond," zei ik. "Op de kunst," zei hij. We namen toen nog maar een slok. Toen zei hij: "Je zult wel gezien hebben dat ik hoofdzakelijk non-figuratief werk. Ik hou van het abstracte, omdat dat mijn vermogen tot verbeelding meer prikkelt dan het namaken van de werkelijkheid. Die hond was maar een aardigheidje. Een mislukt aardigheidje, trouwens." "Hoezo, mislukt?" "Nou," aarzelde hij, "laat ik me beter uitdrukken. Toen ik aan die hond begon, had ik iets anders in mijn hoofd dan wat er uit is gekomen. Ik had een vriendin die gek op honden was; vooral voor jonge hondjes ging ze door de knieën. Het was nu mijn bedoeling het ontroerendste van alles te maken, namelijk een moederhond die haar jong likt. Dat is toch zo, hè? Ze moest er tranen bij in de ogen krijgen. Met liefde in het lijf," ging hij door, "wil het werk meestal wel vlotten. Deze keer was het al niet anders. Het jonge hondje bewaarde ik voor het laatst; dat zou de climax van de scheppingsroes zijn." Hij lachte spottend en zweeg even. Toen hij verder ging, was er een treurige klank in zijn stem. "Ik had het hondje bijna af," zei hij, "toen mijn beiteltje uitschoot. Godverdegodver, wat ging ik tekeer! Zo zijn oortje naar de Filistijnen! Nou, de lol was er toen af; dat begrijp je zeker wel. Het mankeerde er nog maar aan dat ik het misbaksel linea recta met 47 11 naar Drenthe stuurde!" Hij snoof diep, alsof hij de geur van een vuilnisbelt wel lekker vond. "Een paar maanden later vond ik het terug," vervolgde hij. "De vriendin was inmiddels uit mijn leven verdwenen. Dat maakte dat ik er anders naar kon kijken; wel verdrietig, door de gestrande verhouding, maar niet met zoveel ergernis als destijds. Het zou, zo vergoelijkte ik mijn uitschieter, waarschijnlijk toch te zoetig zijn geweest; ik had me te zeer haar sentimentaliteit eigen gemaakt. Laat ik eens kijken of er nog wat te redden valt. Op die manier dwong ik mezelf open te staan voor wat het onaffe beeld me eventueel te zeggen had. Een dag later zag ik het ineens: Die hond was helemaal geen moederhond. De blik in haar ogen had met prooi te maken, niet met kroost. Toen dat ten volle tot me was doorgedrongen, ben ik op dat mismaakte jonge hondje gaan inhakken; niet woest, maar wel heftig. Ik wou zo gauw mogelijk weten waar dit toe zou leiden. Eerst leek het erop dat er een aangevreten konijn of rat zou overblijven, maar dat was me blijkbaar niet gegund. Uiteindelijk resteerde mij een doodordinair koeiebot." Hij zuchtte. Ik zuchtte ook; alleen wat zachter dan hij, hoop ik. Wat moest ik zeggen? Een geluk bij een ongeluk dat er iets uit was gekomen dat de indruk wekte door de beeldhouwer te zijn bedoeld? Hij gaf er een andere draai aan. Hij zei: "Waarom zucht ik eigenlijk? Het overkomt me wel vaker dat er iets gebeurt dat ik niet heb voorzien. In het begin heb ik er dan de smoor in, maar niet zelden blijkt later dat ongewilde, dat onbedoelde, juist het bijzondere trekje aan het werkstuk te geven. Ik vraag me af of we dan wel mogen spreken van "per ongeluk geslaagd" of "dankzij een onoplettendheid iets moois geworden". In die zogenaamde fouten moeten we misschien de hand van de muze zien."

Na een pauze verhief hij zijn stem. Theatraal klonk het: "Waar de muze stuurt, ontstaat kunst." Toen trad er weer een stilte in. Ik bracht het glas nog maar eens naar mijn lippen. Had ik er iets op te zeggen? Volgens mij rijmde het eind van zijn bespiegelende monoloog niet met zijn eerdere zucht. Als ik hem goed had begrepen, dan beweerde hij dat de muze er de hand in had gehad dat het hondje was veranderd in een runderbot. Naar zijn eigen zeggen paste dat ook beter bij de stemming van de grote hond. Daar moest hij dan toch tevreden mee zijn? Ik schraapte voorzichtig mijn keel. Hij reageerde met een vragend "mmm?" Ik zei: "Ik snap het denk ik niet helemaal. Ik begrijp niet waarom u de hondekluif te minnetjes vond en misschien nog steeds te minnetjes vindt. Kunt u mij dat uitleggen?" "Och." En hij herhaalde: "Och." "Weet je," zei hij berustend, "het is moeilijk voor een mens om klein te zijn. De muze bestuurt mijn hand. Dat is prachtig. Ze had immers ook een andere dan de mijne kunnen nemen. Maar er zijn momenten dat ik het niet kan velen dat ik haar nodig heb om iets moois te kunnen maken. Zoals een peuter roept: "Zelf doen! Ikke zelf doen!" Zo protesteer ik dan tegen de muze, maar feitelijk tegen mijn onvermogen om het werkelijk zelf, helemaal alleen te doen!" Zijn stem was heftig geworden bij het imiteren van de peuter. Hij kwam nu met een ruk overeind. Een fractie van een seconde had ik het gevoel dat hij mij zou aanvliegen. In plaats daarvan greep hij me bij een hand en trok hij me uit mijn stoel. Ondertussen riep hij: "Kom op! Jij begrijpt dat toch wel?" En half lachend, half hoestend ging hij met mij in zijn kielzog al stampend het atelier door, met dat stampen het ritme bepalend van het repeterend peuterlied: Zellef doen, zellef doen, ikke ikke zellef doen! Zellef doen, zellef doen, ikke ikke zellef doen! (Ad libitum.)

Ik voelde me knap opgelaten. Wat moest ik hier in vredesnaam mee aan? Aan vluchten hoefde ik natuurlijk niet te denken. Ik was volledig aan deze waanzinnige overgeleverd. Tot dat besef gekomen, schikte ik me enigszins in de omstandigheden. Er kwam zelfs een vleugje solidariteit tot leven. Een octaaf lager dan de beeldhouwer viel ik hem ten slotte bij: Zellef doen, zellef doen, ikke ikke zellef doen! (Ad libitum.)

Ik zou u niet kunnen zeggen hoe lang we daar als dwazen hebben rondgestampt. Het was mijn hond die het op een gegeven moment zat was. Blaffend sprong hij tegen ons op; het was welletjes geweest. Tot staan gekomen vroeg ik de beeldhouwer naar de tijd. Zonder tijdmelding greep hij me bij de arm, zeggende: "Ik breng je ogenblikkelijk weg."

Pas toen de ondergrondse binnenrolde, had alles zo'n beetje zijn normale afmetingen teruggekregen. Er moest iets gezegd worden, voelde ik, maar wat? Mijn beeldhouwer wist er wel raad mee. Hij zei: "Er is vanavond iets gebeurd; ik weet enkel nog niet wat." Ik knikte. Hij hielp me instappen. "Kunst," zei hij toen. "Kunst is ...." De rest moet ik u onthouden. De deuren schoven sissend voor wat mijn beeldhouwer te verklaren had dicht.

(Den Haag, 1988/1995.)

***
terug naar de beginpagina van teksten van Loek Meijer
terug naar de beginpagina van de website